Een kwakzalver in Arnemuiden

door: Dr. A. Kort, ’s Heer Hendrikskinderen.

 

In de negentiende eeuw kende vrijwel iedere plaats een door de gemeente aangestelde en bezoldigde vroedvrouw. Zij was volgens de Geneeskundige Staatsregeling van 1818 bevoegd tot het doen van verlossingen ‘welke door de natuur bewerkt, of door de hand ten uitvoer kunnen gebracht worden.’ Evenals de meeste heel- en vroedmeesters had zij een opleiding gevolgd aan één van de in 1824 opgerichte provinciale Klinische Scholen ‘ter aankweeking van Heelmeesters en Vroedvrouwen’. Hoge toelatingseisen werden overigens niet aan deze vierjarige opleiding gesteld: de kandidaat werd toegelaten, als hij tenminste zestien jaar oud was en ‘behoorlijk’ kon lezen en schrijven. De examens in Zeeland werden afgenomen door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, die net als de school in Middelburg was gevestigd.1 Deze commissie hield zich overigens niet alleen bezig met de examinering van geneeskunde-kandidaten, ze controleerde ook het werk van in de provincie werkzame geneeskundigen. Het inroepen van verloskundige hulp begon bij de vroedvrouw. Als zich complicaties bij de geboorte voordeden, moest de hulp van de heelmeester worden ingeroepen.Dat deze heelmeesters niet altijd voor hun taak berekend waren, bewijst het tragische gebeuren in Arnemuiden in december 1818. Vroedvrouw aldaar was Maria Vermeulen, terwijl de uit Colijnsplaat afkomstige Johannes Cornelis Lurkus sinds 1818 stadsheelmeester was. Maria Vermeulen kreeg op 2 december van Bastiaan Cornelissen te horen dat haar hulp vereist was om zijn vrouw ‘in de kraamarbeid bij te staan.’ ‘Daar gekomen’, zo verklaarde Maria, en we geven hieronder haar verslag zo veel mogelijk letterlijk weer, ‘en de vrouw onderzocht hebbende, bevond ik het kindshoofd boven den ingang van het bekken: de moedermond ter grootte van een dubbeltjen geopend, en kleine weeën welke nog minder werden. Het een en ander deed mij besluiten de vrouw te bed te doen en de rust aanbevelende vertrok ik om twaalf uren in den nacht. Den volgenden dag werd ik in den namiddag circa vier uren weer bij de vrouw verzocht. Nu vond ik de moeder-mond ter grootte van een dertientje geopend. Het hoofd des kinds op den ingang van het bekken, de vrouw lag te bed: ik liet haar op de linker zijde leggen. Langzaam ontsloot zich de baarmoeder en het hoofd zakte in het bekken. Om zeven uren was de ontsluiting volkomen, en het hoofdje lag los in het bekken. Ik brak het vlies, en het vocht ontlast zijnde, hoopte ik op een spoedige verlossing. Maar ik werd teleurgesteld in mijne verwachting. Het was tien uren toen de vrouw verloste van een gezonden en levenden zoon. De vrouw vermoeid en maar zwak zijnde liet ik haar stil liggen. Zij kreeg een flaauwte, maar dit herstelde spoedig. Ik bevond eenige vloed. Ik gaf haar vijf druppels van het Liquor, Stipticus met vijf druppels Laudanum in een the-kopje met water en suiker in. Wekte door wrijving de baarmoeder tot zamentrekking op. De vloed was verder van geen belang. En, hoewel er geene flaauwtens zich meer opdeden, zo was de vrouw evenwel zwakjes. En ik vreesde dat er nog meer mogten ontstaan.’ Omdat de vroedvrouw niet gerust was op een goede afloop besloot ze ‘om den Heer Lurkus te laten halen, niet als vroedmeester maar als praktizijn, ten einde de vrouw een hartsterkend drankje te geven.’ Lurkus kwam echter niet opdagen, maar liet het medicijn door een loopjongen bezorgen. De vroedvrouw pikte dit niet en deed voor de tweede keer een dringend beroep op Lurkus om zelf te komen. Dit keer had ze succes. ‘Nu kwam hij. Ik zeide hem hoe het gegaan was, hoe het nu was en waarom ik om hem gezonden had. Hij voelde den pols, betastte den buik, en zeide vol verwondering, dat de nageboorte er nog niet was, dat ik die ten eersten moest halen. Ik beweerde het tegendeel. Hij haalde, zeide hij, die altoos ten eersten na het kind. Ik zeide die te zullen halen als het tijd was, maar dat het zonder gevaar van bloedstorting nu niet kon gebeuren. Hij zeide: als ik het niet direkt deed, dat de vrouw zou sterven. Ik beweerde het tegendeel en zeide: niet voor 100 rijksdaalders, want dat dan haar leven in gevaar was. Hij klopte op zijn borst en nam dat voor zijne rekening. Ik zeide: als hij dat doen wilde, de vrouw zou sterven. Nu voelde hij den pols en zeide: dat de streng gebroken was. Ik zeide: dat hij het dan gedaan had, alzo ik niets daar aan gedaan had. Ik onderzocht het, maar dezelve was niet gebroken. De vrouw, die present was, zeide dat zij pijn in haar rug kreeg. De baarmoeder trok zich meer samen en de koek was binnen dezelve geheel besloten. Nu zeide Lurkus, dat ik de nageboorte moest halen, of dat hij het zou doen. Ik zeide: dat geduld en de werking der natuur hem zou te voorschijn brengen, en dat hij een hartsterkend middel zou geven; maar dat gebeurde niet. Hij ging niet heen, maar wat ik ook zeide: de nageboorte moest gehaald worden. Hij ging aan het bed, maar de vrouw wilde het niet hebben. Zij zeide: dan zal ik sterven. Hij zei: neen, ik zal u helpen, anders zult gij sterven. De vrouw, en bijzijnden, zweegen. Het is, en was moeielijk voor onkundigen, om tusschen ons te kiezen. Er heerscht toch nog altijd een vooroordeel omtrent de haling der na-geboorte. Hij ging op het bed. Het zal nu half elf, of wel kwart voor elf zijn geweest. Hij ging aan het werk, en de vrouw aan het kermen en schreeuwen. Hij: Alloo! Zet de kin in de borst, en perst nu maar. Zij, ach! Ik kan niet meer. Hij: Toe! De donder, toe! Doe Uw best, tot driemaal toe. De vrouw: Ach, mijnheer, vloekt niet zoo, ik sterf. Hij: Neen! Neen! Gij sterft niet, ik laat geen menschen sterven. Ik zal U helpen. De vrouw: Ach! Laat mij liggen. Ik kan geen adem meer krijgen. Ik heb zoo’n pijn aan mijn hart. Nu vroeg Lurkus om een pot, en zeide: dat hij het had en ‘t nu klaar was. Hij zeide vermoeid te zijn. Een boerejongen kon wel een kind halen, maar dit was een ander werk. Ik vroeg of hij het had. Hij zeide: ja. Ik vroeg het te zien, maar er was niets in de pot, dan een bebloeden doek, eenig geronnen bloed en de navelstreng. Niets van de koek, zelfs geen vliezen. Intusschen had ik het kind gebakerd en ging bij de vrouw. Ik vond haar stervende, zeide hem dat. Nu zou hij wat voor haar gaan halen, maar eer hij (om half twaalf) weg was, zo had de vrouw haar leven geëindigd. Den anderen dag heb ik vernomen, hoe het op het bed er uit zag. De afleggers hebben mij gezegd: dat alles vol bloed was. En een man die haar van het bed heeft genomen zeide: dat zijne klompen vol bloed waren gelopen, van hetgeen uit de dode haar lighaam liep.’ Maria Vermeulen verklaarde tegenover de geneeskundige commissie dat ze de waarheid sprak. Er waren getuigen genoeg, zoals de echtgenoot van de overleden vrouw en diens ouders, die het verhaal van de vroedvrouw bevestigden.2 Lurkus werd eind december door de commissie op het matje geroepen. Hij ontkende een aantal details uit het verhaal van de vroedvrouw. Zo zou hij nooit tegen de kraamvrouw hebben gezegd dat ze zou sterven als de nageboorte niet onmiddellijk werd gehaald en dat hij de buik van de vrouw had betast was volgens hem evenmin waar. Op de vraag wat hij tot zijn verdediging wilde aanvoeren, antwoordde Lurkus dat hij zich niet bewust was ook maar iets te hebben misdaan. Met dit antwoord nam de geneeskundige commissie echter geen genoegen. Ermerins, één van de leden, stak zijn woede over de handelwijze van Lurkus niet onder stoelen of banken. ‘Tegen de wil van de lijderesse’ en ondanks de aanwezigheid van een vroedvrouw had Lurkus zich met het verlossen der nageboorte bemoeid. Ermerins sprak van ‘onbetamelijke indringing en misbruik van zijne magt als vroedmeester.’ Bovendien had hij door ‘zijn eigenzinnig optreden de competentie en de goede naam van de vroedvrouw in twijfel getrokken. Hij had zich van andere methoden moeten bedienen om de vrouw de hulp te verlenen.’ Ermerins dacht hierbij aan ‘wrijvingen, inspuitingen, sluitverbanden en inwendig toegediende opwekkende middelen.’ Een kundig vroedmeester zou in zijn ogen niet zo snel hebben besloten tot het afhalen van de nageboorte en zou bovendien ‘niet zoo ruw zijn te werk gegaan, noch in een zoo gevaarlijk moment zoo onbeschaafd, en al vloekende de kraamvrouw hebben aangesproken.’Aangezien Lurkus’ ‘verkeerde, ruwe, ontijdige en onhandige handelwijze’ de oorzaak was ‘van dit zoo subiet overlijden dier kraamvrouw’ moest de vroedmeester volgens Ermerins ‘anderen ten exempel serieuselijk.worden gestraft’.3 En dat gebeurde. Op 31 december besloot het college van Gedeputeerde Staten dat Lurkus niet langer de praktijk van genees-, heel- en verloskundige mocht uitoefenen.4 Lurkus keerde Arnemuiden de rug toe. De provincie was echter nog niet van hem af. Reeds in 1820 werd hij door de rechtbank in Middelburg veroordeeld tot een boete van ƒ 25,- wegens het ongeoorloofd uitoefenen van een geneeskundige praktijk.5 Het deed de geneesheer kennelijk niet veel, want een jaar later liet het gemeentebestuur van Colijnsplaat de commissie in Middelburg weten dat Lurkus daar een illegale praktijk had en de plaatselijke bevolking lastig viel. Lurkus zou zich, aldus de burgemeester van de Noord-Bevelandse gemeente, ‘bij de ingezetenen indringen en dezelve onder belofte van eene spoedige geneezing tot aankoop van geneesmiddelen overhalen, welke daarna door hem meer aan sterken drank, dan wel aan medicijnen worden besteed.6 Nadat Lurkus in 1822 wederom op onwettige activiteiten werd betrapt – hij had verloskundige hulp verleend aan Jacomina Huissoon in Colijnsplaat – werd hij een jaar later voor de rechter gesleept. Tot een proces kwam het echter niet. De rechtbank in Goes liet de geneeskundige commissie in Middelburg namelijk weten, dat Lurkus op 16 april 1823 was overleden.7 Over de doodsoorzaak tasten we in het duister. De mogelijkheid is niet uitgesloten dat de drank Lurkus ten gronde had gericht.

Noten

1.  Zie: J.A. Verdoorn, Het gezondheidswezen te Amsterdam in de 19e eeuw (Nijmegen 1981), 88-92. Zie ook: Otto W. Hoogerhuis, Baren op Beveland.       Vruchtbaarheid en zuigelingensterfte in Goes en omliggende dorpen gedurende de 19e eeuw (Wageningen 2003), 59-65; H.M. Dupuis, C. Naaktgeboren, D.J. Noordam, J. Spanjer, F.W. van der Waals, Een kind onder het hart. Verloskunde, volksgeloof, gezin, seksualiteit en moraal vroeger en nu (Amsterdam 1987), 13-14.
2. ZA Middelburg (ZAM), Archief Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Zeeland, inv.nr. 117, verklaring Maria Vermeulen 28 december 1818.
3. ZAM, Archief provinciale commissie, inv.nr. 117, verklaring Ermerins, ongedateerd.
4. ZAM, Archief provinciale commissie, inv.nr. 45, notulen 4 februari 1819. De gemeenteraad van Arnemuiden besloot J.H. van Opdorp tot Lurkus’ opvolger te benoemen.
5. ZAM, Archief provinciale commissie, inv.nr. 48, notulen 12 juli 1821.
6. ZAM, Archief provinciale commissie, inv.nr. 119, brief Ermerins 24 mei 1821.
7. ZAM, Archief provinciale commissie, inv.nrs. 49 (notulen 29-11-1822) en 50 (notulen 17-4-1823).

Dank aan Albert Kort voor het gebruik van zijn artikel, maart 2007.

[ook gepubliceerd in: “Tijdschrijft De Wete”, 36e jaargang nr. 2, april 2007 van Heemkundige Kring Walcheren]